„Jij bent toch van James Bond?”, vroeg de tandarts terwijl hij met een gemeen haakje mijn gebit controleerde. „Uhu”, antwoordde ik gespannen. De vorige keer dat ik op controle kwam, had hij mij kort daarvoor op tv gezien; dat was drie jaar geleden. „Levert dat nou nog iets op?”, vroeg de tandarts toen hij plots halt hield bij een richeltje boven mijn kies. Voordat ik een nietszeggend antwoord had kunnen formuleren: „Voel eens.” Met mijn pinknagel betastte ik het richeltje in mijn rechterbovenkaak. „We gaan snijden.”
Onbewust moet ik altijd aan Laurence Olivier denken als ik in die stoel lig. Ook mijn tandarts heeft een vleespet en een bril. Het was diezelfde tandarts die toen mijn eerste verstandskies door was tijdens een periodieke controle vroeg of hij hem er meteen uit moest halen. „Uhu”, antwoordde ik nonchalant. Ik verkeerde immers in de veronderstelling dat je daarvoor altijd eerst een afspraak moest maken. Nou, niet bij mijn tandarts. Voor ik het wist had ik een spuit in mijn mond en tingelde na een aantal behendige wrikbewegingen mijn overbodige kies in het metalen bakje. Piece of cake.
Ook nu zaten de geniepige spuitjes erin voordat ik er goed en wel erg in had. Hij vroeg de assistente om het scherpste mesje. „Deze?” Nee, daar schilde hij altijd zijn aardappelen mee, want het aardappelschilmesje gebruikte hij weer voor het halveren van paracetamolletjes. Het zweet parelde over mijn voorhoofd, in welke horrorfilm was ik ineens beland? Inmiddels had hij de juiste scalpel ter hand genomen. „Doe je mond maar open. Beetje meer naar mij toe. Goed zo.” Het mesje gleed soepel het zachte tandvlees binnen.
Vroeger, ja vroeger, toen werden er nog James Bond-films gemaakt. Die laatste film, dat had toch niets met James Bond te maken? Wie is jouw favoriet? „Uuuh…” Hij vond die met Sean Connery altijd erg goed, en van die met Roger Moore had hij erg genoten. Vaste prik, om de paar jaar zo’n film, heerlijk was dat. Maar tegenwoordig. Wanneer komt er nu weer eens een nieuwe? „Nou, eh…”
Het was altijd tegen de Russen. Dat kan nu zo weer! Ik voelde het mesje tussen twee kiezen schrapen. Ogen open, ogen dicht; geen idee wat daarbinnen gebeurde. Het voelde allemaal zo reusachtig, alsof hij met een kolenschop tussen mijn molaren groef. Was hij op zoek naar een cyanidecapsule? Als professioneel folteraar moest hij toch weten dat we dit jaren geleden al hadden afgeschaft?
Ondertussen probeerde ik mij te concentreren op die laatste James Bond-film van drie jaar geleden. Ik haalde de première terug, de tinteling die zo’n nieuwe film met zich meebrengt, het kinderlijke plezier. Het speculeren vooraf en de teleurstelling achteraf.
Toegegeven, ook al houd ik mijn rug zo recht mogelijk, na het zien van Quantum, Spectre en No Time to Die wist ik heus wel dat dit niet de beste afleveringen waren. Recentelijk las ik mijn review van Quantum of Solace terug, waarin ik beweerde dat Quantum niet moeilijk deed en doorging waar Casino was gestopt. Dat het verhaal doodsimpel was gehouden en de actie-om-het-verhaal (dus niet puur om de actie) was opgeschroefd. Nou, als je Casino Royale per ongeluk had gemist, was er geen touw aan Quantum of Solace vast te knopen en de film zit zo volgepropt met snelle montages dat er van een verhaal überhaupt weinig sprake is.
Zo lang een wat mindere Bond-film een aantal jaren als voorlopig sluitstuk blijft bungelen, geeft dat een weinig hoopgevend gevoel. In precies dat vacuüm verkeren we op dit moment. Want hoewel ik No Time to Die pal na de première nota bene tegenover Jort Kelder probeerde te verdedigen, ‘James Bond is dood! Dat kan niet!’, en ik al die onnozele voorbijgangers in de Reguliersbreestraat verschrikt zag opkijken, wist ik natuurlijk dat de charmante bretelsdrager gelijk had.
Het kan niet, het mag niet, en toch hebben ze het gedaan. En daar is een reden voor. Maar dat dat net tóen moest, na anderhalf jaar corona, waarin we zo veel ellende hadden meegemaakt, geliefden ons vroegtijdig waren ontvallen, waarin we tijden lang geen theater mochten betreden, of slechts met anderhalve meter afstand van elkaar, totaal van elkaar vervreemd; en het moment dat dat allemaal niet meer hoefde, dat ons juist op dát moment de meest duistere James Bond-film werd voorgeschoteld. Daar waren we op dat moment gewoon even echt niet aan toe.
Maar ook No Time to Die gedijt na drie jaar. Zo blijkt. Ik zag de film onlangs op een zaterdagavond voor het eerst sinds drie jaar in zijn geheel. De film is veel te lang, dat moet gezegd, en ondanks het emotioneel bedoelde einde, voel ik het niet. De introtonen van Billie Eilish doen mij wat dat betreft nog het meest. Maar alle James Bond-ingrediënten zijn in de film aanwezig. De actie is tiptop in orde, de beelden van Linus Sandgren zijn (zeker in 4K) een lust voor het oog, het door Hans Zimmer aangepaste James Bond-thema met de overheersende drums dendert door de speakers. Er zitten genoeg leuke twists en easter eggs in; de vondst van de vrouwelijke 007 is slim bedacht.
Dat Felix, Ernst en James alle drie dood moesten, dat is natuurlijk onnodig. Ik had het veel logischer gevonden als Bond en Blofeld op het eind een gevecht op leven en dood hadden ingezet, ze gezamenlijk hun noodlottige einde tegemoet waren gestort, en we met een open eind naar bed waren gestuurd. Met een cliffhanger die nooit werd ingewilligd. Of wel. Mocht Daniel Craig na jaren duimendraaien toch nog zin hebben in een zesde... Al met al was dat definitieve einde minder definitief geweest.
Ik had dit allemaal tegen mijn tandarts willen zeggen, maar mijn mond zat vol gereedschap. Hijzelf was niet opgehouden met praten, over krulspelden die net als een beugel te strak kunnen zitten, waardoor je tandvlees langzaamaan terugtrekt. Krulspelden hadden datzelfde effect op zijn ooit zo weelderige haardos gehad. Tandartshumor, je moet er van houden. En Sean Connery droeg al die tijd een toupet, wist hij mij te vertellen.
Ondertussen depte de assistente met een gaasje en zoog zij het bloedspeeksel weg. Ik kon weer opgelucht ademhalen. Ondanks het oorverdovende gegraaf in mijn binnenste, had ik geen centje pijn gevoeld. „Tot over drie jaar maar weer!” Nu was het mijn beurt om lollig te doen.
Wat ik daarmee bedoelde, wilde de tandarts weten. Hij keek er ernstig bij. Waar dacht ik naartoe te kunnen gaan? Hij moest nog beginnen! Terwijl ik als een geslagen hond terug de stoel in gleed en op bevel mijn mond weer opende, slingerde de beul een zenuwsnerpend boortje aan. Langzaam boog hij zich naar mij toe. Toen fluisterde hij in mijn oor: „Is it safe?”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten